De baan van de pellet kan worden bepaald door te experimenteren. Je stelt de luchtbuks op nul op bijvoorbeeld 10 meter. Dat wil zeggen dat op 10 meter de pellet precies treft op het mikpunt. Je gaat dan op verschillende afstanden schieten en mikt heel precies op je doel. Je begint op 5 meter met drie schoten op doel. Dan 10 meter en weer drie schoten. Zo ga je door met 15, 20, 25, 30, 35, 40 meter en mogelijk verder. Dit hangt af van hoever je wilt schieten. Door steeds drie schoten te lossen bereik je dat je steeds het gemiddelde kunt bepalen en een mogelijke afzwaaier kan worden genegeerd.
Het is belangrijk dat je dit nauwgezet uitvoert. Het beste gebruik je daarvoor de eerder genoemde houten doelplaat van 1 x 1 meter, met daarop een vel A4 papier. Op dat papier zet je voor iedere afstand (5, 10, 15, enz.) met een viltstift een horizontaal streepje. Het is belangrijk om nauwkeurig op hoogte te schieten. Door op het horizontale streepje te schieten kun je een afwijking naar links of rechts negeren.
Het papier wordt aangebracht op gelijke hoogte met de luchtbuks. De afstanden meet je zorgvuldig af en markeer je op de grond met een krijtje. De afstand is de ruimte tussen de monding van de luchtbuks en de doelplaat. Je doet je er goed aan om bij het mikken beide ogen open te houden, zodat je de omgeving in de gaten kunt houden.
Bij het inschieten is het belangrijk dat je de luchtbuks goed stil kunt houden. Dit doe je door aan een tafel te gaan zitten en de luchtbuks aan de voorkant te ondersteunen met bijvoorbeeld één of meer zandzakken. De zandzak absorbeert trillingen bij het afgaan van het schot en voorkomt dat de luchtbuks bij het overhalen van de trekker opspringt. Bij een persluchtbuks of een CO2-buks kun je ook de kolf ondersteunen met een kleine zandzak. Door in dit zandzakje te knijpen (met je linker hand) kun je heel nauwkeurig mikken en de luchtbuks absoluut stil houden. Verderop wordt meer aandacht besteed aan schiethoudingen.
Let op: Gebruik geen zandzak onder de kolf van een veerbuks! Deze heeft ruimte nodig voor de terugslag en een zandzakje onder kolf leidt dan juist tot extra onnauwkeurigheid.
Op de verschillende afstanden meet je steeds de verticale afstand tussen de inslag en het streepje waar je op mikte. Je bepaalt dan de gemiddelde verticale afwijking van de drie schoten. Als je die gemiddelde verticale afwijkingen uitzet in een grafiek (op ruitjespapier) ontstaat het beeld van de kogelbaan als hiernaast is weergegeven. Op 5 meter schiet je 1,6 cm te laag. In de grafiek zet je dan voor x=5 meter een puntje op -1,6 cm. Schiet je te hoog bijvoorbeeld op 25 meter dan voor x=25 meter een puntje op +2,7 cm. Dit doe je voor alle gemeten verticale afwijkingen. Dan kun je de punten verbinden door daar een lijn tussen te schetsen. Mensen die handig zijn met een computer kunnen een spreadsheet-programma (bijvoorbeeld MS-Excel) gebruiken om een mooie grafiek van de kogelbaan te maken.
N.B.: De afwijking van de kogel als deze de monding verlaat is gelijk aan de hoogte van de richtkijker boven de loop. Bij de voorbeeldbuks bedraagt deze -3,75 cm. Dus op x=0 kun je =-3,75 cm noteren.
Bedenk dat de baan van de pellet afhankelijk is van de snelheid en vorm van een pellet. Voor een gegeven luchtbuks is de energie die wordt afgegeven ongeveer gelijk. Dat betekent dat een lichtere pellet meer mondingssnelheid krijgt, maar door minder massa ook meer snelheid verliest op zijn weg naar het doel. Ook de vorm heeft invloed. Een aerodynamisch goed gevormde pellet verliest minder snelheid, omdat deze minder weerstand ondervindt. Dit betekent dat je de procedure om de kogelbaan te bepalen moet herhalen voor elke pellet die je wilt gebruiken.
Vrijwel alle beginnende schutters komen in de situatie dat zij op slechts één punt (de Zero-afstand) zuiver kunnen schieten. Zij begrijpen niet waarom ze op andere afstanden hun doel missen en weten niet dat voor een gegeven buks, richtkijker en pellet-type er een optimale afstand is om nul te stellen.
Bovenstaande grafiek laat zien dat, als je de richtkijker nul stelt op 15,4 (of 30,1) meter, je een aaneengesloten gebied krijgt waarin je rond het mikpunt (dat op de rode lijn ligt) een maximale afwijking van een ½ cm hebt. Je weet dan zeker dat je binnen een “Killzone” van 1 cm blijft. In de grafiek is de killzone de ruimte van 1 cm tussen de twee paarse lijnen. De afstand van 12,1 tot 33,2 meter wordt PointBlank genoemd (paars gemarkeerd). De schutter schiet zuiver van 12,1 tot 33,2 meter. Hij hoeft alleen te corrigeren als de afstand minder dan 12,1 meter of groter dan 33,2 meter is. In de praktijk zal dat laatste niet vaak voorkomen. Op de kortere afstand moet de erfschutter weten dat hij op een afstand van 10 meter 0,9 cm hoger moet mikken en op 5 meter 2,1 cm hoger moet mikken. Hoe je omgaat met de correcties op de korte afstand, bespreken we verderop.
De volgende stap is om op basis van de metingen op de schietbaan de meest optimale afstand voor nulstellen te bepalen. Kenners noemen dit de “Optimum Zero Range” of “OZR”. Daarvoor gebruiken we een liniaal en schetsen in de eerder gemaakte grafiek een lijn vanuit 0, zodanig dat deze de kogelbaan hoger snijdt.
Daarbij zoeken we net zolang tot we een lijn hebben die maximaal ½ cm afstand (de helft van de gewenste killzone) heeft tot de bovenkant van de boog.
Wat we hiermee in feite doen is dat we het draadkruis in de richtkijker (in gedachten) hoger afstellen. Je ziet nu dat de optimale afstand om nul te stellen uitkomt rond 15 en 30 meter. De volgende stap is om terug te keren naar de schietbaan en de richtkijker nul te stellen op de afstand van 15 meter. Als je ruimte hebt kun je ook op 30 meter nulstellen.
Als je nu opnieuw de meting doet en een nieuwe grafiek van de kogelbaan maakt dan krijg je ongeveer de optimale grafiek zoals hierboven getoond en kun je daarin ook de killzone van 1 cm aangeven. Als je het helemaal goed wilt hebben kun je de procedure herhalen door opnieuw de kogelbaan te bepalen en nog eens de een lijn schetsen zoals hierboven. Je zult zien dat de afstand voor optimaal nulstellen nog wat zal verschuiven en terecht komt op de eerder genoemde afstanden van 15,4 en 30,1 meter. Deze afwijking komt voort uit het gegeven dat een kogelbaan die omhoog of omlaag gaat iets afwijkt van een horizontale baan. Hier komen we ook nog op terug.
Voor het vervolg veronderstellen we dat het figuur “Optimaal nulgestelde voorbeeld-luchtbuks” de werkelijke kogelbaan van onze voorbeeldbuks weergeeft. We weten dan dat de luchtbuks zuiver schiet binnen een marge (killzone) van 1 cm over een afstand (Pointblank) van 12,1 tot 33,2 meter en dat er gecorrigeerd moet worden op kortere afstanden door hoger te mikken. 0,9 cm op 10 meter en 2,1 cm op 5 meter.